Door een wetswijziging in 2005 zijn meewerkende echtgenoten, geboren tussen 1 januari 1956 en 31 mei 1968, verzeild in een vreemde situatie waarbij de betaalde sociale bijdragen de facto geen eigen persoonlijke pensioenrechten opleveren. Om dit probleem op te lossen, zal de regering tegen 1 januari 2023 een laattijdige overgangsmaatregel invoeren zodat ook deze groep meewerkende echtgenoten in de toekomst recht hebben op een minimumpensioen.
Tot 2003 konden meewerkende echtgenoten geen sociale bijdragen betalen en dus géén eigen sociale rechten (bv. voor het pensioen) opbouwen. Daarom werd in 2003 een specifiek statuut voor meewerkende echtgenoten ingevoerd, zodat ze sindsdien eigen rechten kunnen opbouwen. Tot 30 juni 2005 was dit een vrijwillig statuut, sinds 1 juli is de aansluiting en de bijdragebetaling verplicht.
Ook al bouwen meewerkende echtgenoten sinds 2003 eigen pensioenrechten op, toch genieten ze niet altijd een eigen pensioen wanneer ze met pensioen gaan. Want vaak blijkt het gezinspensioen van de echtgenoot voordeliger omdat ze geen recht hebben op een minimumpensioen. En ze hebben geen recht op het minimumpensioen, omdat ze geen pensioenloopbaan van minstens 30 jaar kunnen aantonen.
Meewerkende echtgenoten zitten dus in een bijzondere situatie gevangen: voor 2003 mochten ze geen sociale bijdragen betalen terwijl ze vaak al jaren werkten, vandaag moeten ze sociale bijdragen betalen, en uiteindelijk genieten ze geen eigen pensioen omdat ze nooit lang genoeg bijdragen kunnen betalen om tegen de wettelijke pensioenleeftijd recht te hebben op een minimumpensioen.
Voor wie?
Voldoende loopbaan aantonen
De meewerkende echtgenoten geboren tussen 1956 en mei 1968, die op 1 juli 2005 aangesloten waren in het maxi-statuut en vanaf 1 januari 2023 met pensioen gaan, hebben niet automatisch recht op een minimumpensioen. Ze moeten ook voldoende lang ‘gewerkt’ hebben als zelfstandige (bijdragebetaling of een gelijkstelling), eventueel in combinatie met een loopbaan als werknemer.
Normaal moet je minstens 30 jaar gewerkt hebben om een minimumpensioen te genieten. Die 30 jaar komt overeen met twee derde van een volledige loopbaan van 45 jaar.
Voor de meewerkende echtgenoten in de doelgroep, geldt die voorwaarde van twee derde loopbaan ook. Maar in plaats van twee derde van 45 jaar, moeten ze twee derde van een individuele referentieperiode kunnen aantonen. Die referentieperiode is even lang als de periode tussen:
Enkel de loopbaan als zelfstandige of als werknemer gelegen tussen deze twee data komt in aanmerking voor de controle van de loopbaanvoorwaarde van twee derde van de referentieloopbaan. Zodra er recht is op een minimumpensioen wordt voor de daadwerkelijke berekening van het minimumpensioen rekening gehouden met de volledige loopbaan als zelfstandige en als werknemer.
Bron: Liantis